Zie ook: www.johandeboose.eu

dinsdag 5 juni 2012

Panopticum of tuigland?

 
PANOPTICUM OF TUIGLAND?

Is Oost-Europa goed of slecht nieuws?


Johan de Boose


Amper twee decennia na de oorlog werd er in het midden van Europa een muur gebouwd en kwam ik ter wereld. Gelukkig zag ik aan de goede kant het licht, de kant die in Duitsland Schlaraffia en in Frankrijk Cocagne heette – om maar twee volken te noemen –, daar waar de rijstebrijbergen, de Pathfinders en Sartres stamkroeg zich bevonden.
  Stel je voor dat ik aan de foute kant was geboren, waar een hond het tot kosmonaut kon schoppen en waar de filosofische doctrine van de renaissance plus directe mensenliefde hadden geleid tot ‘een orgie van humanisme’ onder leiding van een dubbele ex: een ex-seminarist en een ex-gangster uit Georgië.
  Ik was een bofkont.
  Ik richt me nu tot mijn toenmalige ik: ja, maar je was nog een grotere bofkont toen je begreep dat je aan de zogeheten foute kant werd herboren. De ware geboorteplaats is immers die waar je voor het eerst een verstandige bik op jezelf hebt geworpen.
  Dat ging zo.
  Amper twee decennia nadat er in het midden van Europa een Muur was gebouwd (inmiddels met een hoofdletter) en iedereen de mond vol had van het perverse vernuft om de planeet Aarde zeventien keer te vernietigen, zat ik in een verduisterde zaal naar een vrouw op een schommel te kijken, die zong: ‘De groene eik aan het golvende zeestrand, in glanzende, gouden ketens gevangen, in glanzende, gouden ketens…’ Zij zal nu wel een bestemoedertje zijn geworden en zich niet meer herinneren hoe het hart in de borst van een der toeschouwers opsprong, want zij had niet in mijn moedertaal gezongen, maar in het Russisch, een taal als een bezwering. Ik wist toen absoluut niet wat ze zei, maar ik denk dat ik op dat moment beslist heb om mensen die spraken over de foute kant van de Muur te wantrouwen. Een man trad uit de schaduw tevoorschijn en zei: ‘In de mens moet alles voortreffelijk zijn: het gezicht,  de kleding, de ziel, de gedachten.’ Ik had nog niet veel over het leven nagedacht. Het bestaan aan de goede kant verveelde me en mijn moedertaal (een volmaakte illustratie van het weerzinwekkende verkavelingsvlaams) zat als een graat in mijn keel. Ik dorstte naar het avontuur dat alleen poëzie kon bieden. Ja, toenmalige ik, je was jong en hoopte op iets meeslepends. Iedereen heeft recht op een voortreffelijke jeugdzonde.
  Toen ging ik Russisch leren. Eerst het alfabet. Dan meteen Tolstojs zedenlesjes en Majakovski’s bazuingeschal. En Tsjechovs geknepen kreet om liefde (de auteur van ‘het voortreffelijke’). En vrouwelijke dichters, tragische moeders, over het graf heen tastende minnaressen. En Poesjkins God geve dat ik niet gek word (dat ik sindsdien uit het hoofd ken en waarmee ik lekker kan epateren).
  Vervolgens trotseerde ik de banvloek en stak ik de Muur over: een pleistocene wereld, een woestijn van ijs en beton, vol met wezens verpakt als kleine mammoeten. Daaronder murmelde een verborgen leven. Ik had het gevoel dat ik inbrak in een andere tijd, dat ik neerviel op een ander hemellichaam. Maar op straat, in de melkbars, in de gemeenschapsflats, in de metro, overal om me heen hoorde ik de taal van de dame bij de groene eik. Ik hoorde iemand in een lift midden in een conversatie een paar verzen van Poesjkin reciteren. Waar was ik toch terechtgekomen? Ik belandde niet zomaar in een andere tijd, maar in een lang vergane tijd, alsof alles hier was geconserveerd. Ik herinner me mijn mengeling van opwinding en triestheid, van wat de Poolse dichteres Szymborska (Nobelprijs voor Literatuur in 1996) zou noemen: geestdrift en wanhoop (zachwyt i rozpacz). Russen noemen het toska. Ik groef me door het beton en het ijs een weg naar de ziel van deze wereld. Het is, geloof me, een smeerboel in de buurt van die ziel. Je ploegt met je handen door enkele eeuwen oud lijkenvet, dat Joseph Brodsky (Nobelprijs voor Literatuur in 1987) zo pakkend heeft beschreven, de dichter die, voordat hij wegens klaplopen werd veroordeeld en de Sovjet-Unie werd uitgetrapt, in een mortuartium had gewerkt. Ik groef me een weg en begreep dat deze wereld mij iets te bieden had, dat ik elders niet zou vinden. Maar wat was dat eigenlijk?  
  Rond diezelfde tijd trok la pauvre baraque foraine van Tadeusz Kantor door Europa. Kantor was een Poolse magiër die in zijn spektakels de deur tussen leven en dood op een kier zette. Ik heb toeschouwers gekend die letterlijk zeiden dat ze het onverdraaglijk vonden, en om diezelfde reden raakte ik eraan verslaafd. De onoverbrugbare kloof tussen hier en daar (in het Frans klinkt dat daar zo mooi: au-delà) trok me, en aan de overkant was het allerminst een sombere boel, eerder een cabaret uit het interbellum, bevolkt door een arts uit de oudheid, een kunstenaar uit de Middeleeuwen, pausen, rabbijnen, Moedermaagden, clochards, gedeporteerden, drankorgels, heiligen en prostituées – want in het aanschijn van de dood is iedereen gelijk, en meester Kantor stond tussen de twee werelden en dirigeerde het circus van de dood. Ik moet bekennen dat ik van mijn eerste avondje Kantor weinig heb begrepen, net zo min als van de taal van de dame bij de groene eik, maar des te beter wist ik dat de wereld achter de Muur, de wereld waarin dit alles ontstaan was, me niet meer los zou laten. Bezwering plus intuïtie. Kenners, bij wie ik me jaren later zou aansluiten, schreven dat in Kantors spektakels ‘het lijdende Oost-Europese volk aan je oog voorbijtrok’. Na de voorstelling wond Kantor zich op over de vraag of Polen bij Europa hoorde of niet: ‘Horen we dan soms bij Afrika?’
  Ik denk dat dit het was wat mij zo fascineerde: in de wereld achter de Muur besefte ik opeens wat Europa betekende. Europa was niet langer de verwende wereld uit mijn kindertijd in de sixties, en evenmin de zorgeloze gezelligheid van het superieure Westen, maar een wereld die gebukt ging onder een tragische, historische last, of die geprangd zat (zoals Kantor het noemde) ‘tussen vuilnisbak en eeuwigheid’, waar vrijheid en creativiteit geen zekerheden waren, maar elke dag bevochten moesten worden, afgedwongen van een stompzinnige politiek, en waar het zelfs mogelijk was om dit met de lach op de lippen te doen, maar op zo’n manier (dixit Kantor, andermaal) dat de lach doordesemd was van tranen. Later las ik bij Stefan Hertmans dat ik – samen met mijn meesters aan de overkant van de Muur – leed aan ‘vitale melancholie’. Patricia de Martelaere noemde het ‘een vreemde gehechtheid aan het lijden’ in haar veelzeggende essay ‘Verlangen naar ontroostbaarheid’.
  Deze gehechtheid werd in het Westen doorgaans onthaald op cynisme, dat samen met het postmodernisme zijn intrede deed. Althans, men sloot de gordijnen voor de ramen die uitkeken op een naderende catastrofe en hoonde mijn jeugdzonde weg. Ik heb me later afgevraagd wie het meest romantisch was: hij die zich afwendde of hij die naar de bliksem keek. ‘Ik heb altijd kunnen vaststellen,’ schreef Joseph Roth, de chroniqueur van de deconfiture van negentiende-eeuws Europa, ‘dat de zogenaamd realistische mens ontoegankelijk in de wereld staat, als een ringmuur uit cement en beton, en de romantische mens als een open tuin waar de waarheid naar eigen goeddunken in en uit kan gaan.’
  Een eeuw later blijken die woorden – hoe politiek unfähig ze ook moge klinken – nog steeds hout te snijden. Ja, toenmalige ik, je zal altijd een romanticus blijven. Een troost en een vloek.
  
Zo ging het dus. Maar dat was pas een begin.
  Het nam een gewisse wending in mijn rijpingsjaren, althans wat ik mijn rijpingsjaren noem, maar het zou juister zijn om ze mijn koppige bijstandsjaren te noemen, want ik doorkruiste het halfrond langharig en blootsvoets, met de bankbiljetten van een suikertante in mijn skinny spijkerbroek, centen die ik al bij het eerste buitenlandse etablissement verboemelde. Ik slaagde er godlof in om lokale bijstandswetten in mijn voordeel te manipuleren en de eeuwige student uit te hangen. Europa trilde ondertussen op zijn grondvesten, en ik wilde overal op de eerste rij zitten: de Balkan was een stuurloze federatie na de dood van maarschalk Tito, de Sovjet-Unie zat in een machtsvacuüm na de dood van Brezjnev, Midden-Europa bad op straat massaal om heil, de Poolse paus riep de hulp in van de Central Intelligence Agency en van president Ronald Raygun Reagan, Iron Lady Thatcher oftewel barones Rietdekker plukte het eigen volk kaal en in Tsjernobyl vond een generale repetitie plaats van de Apocalyps toen de kernramp er voor een straling van 100 mrads/h zorgde. Ik herinnerde me The day after, een film van Nicholas Meyer, en hield er rekening mee – nog steeds, dat helpt – dat het totale debacle (later indringend beschreven door Cormac McCarthy in The Road) niet geheel denkbeeldig was. Ik las Erich Kästners roman ‘Fabian’ uit 1931, waarin Stephan Labude zegt: ‘De nabije toekomst heeft bepaald dat ik tot bloedworst word verwerkt. Wat zal ik in de tussentijd doen? Boeken lezen? Aan mijn karakter vijlen? Geld verdienen? Ik zat in een grote wachtkamer, en die heette Europa. Over acht dagen gaat de trein, dat wist ik. Maar waarheen hij ging en wat van mij zou worden, dat wist geen mens. En nu zitten we weer in de wachtkamer, en weer heet die Europa! En weer weten we niet wat er zal  gebeuren. We leven provisorisch, de crisis heeft geen einde.’
  Is het een toeval dat ik het woord crisis vaak verwarde met het woord Europa?
 
Het experiment, waarmee ik mezelf in die tijd kwelde, bestond erin dat ik een tijdlang in de engste omstandigheden zou zien te overleven. Ik noemde het: mijn geluk beproeven. Ik wist nog steeds niet wat het dan precies was, dat ik aan gene zijde van de Muur zou vinden, maar dat ik daar moest zijn, stond in de sterren geschreven.
  Het vroor vijfentwintig graden en de zon bestond niet meer. Er was alleen het flonkerlicht van met mammoetjes volgestouwde, roestige blikken, die door de straat hobbelden en klingelden bij elke halte. In de pluche van het Hotel Europa – sindsdien mijn ankerplaats in Midden-Europa – verzamelden zich de stijve lieden van de nomenklatoera, toeristen uit bevriende socialistische volksrepublieken, drietalige lichtekooien en... ik. Aan de overkant van het hotel was het militaire hoofdkwartier van het Warschaupact. Twee kornetten bewaakten dag en nacht de nucleaire geheimen. Dat gaf een veilig gevoel.
  De ober, een dertiger met glimmende, eeuwig lachende wangen, vervulde zijn talloze taken: als geldwoekeraar, spion, klokkenluider, pooier, omhooggevallen onderknuppel en last but not least als ober, want als er nergens in het land nog een gram vlees te krijgen was, wist uitgerekend hij sappige biefstukjes buit te maken, ingevoerd uit bevriende socialistische volksmagazijnen, die ze op hun beurt hadden geïmporteerd als slachtafval uit het Westen. Het slaatje dat hij erbij opdiende, heette ‘hoopje ellende’ – heus waar, ik ben er nog steeds dol op (de Dagestanse variant is de beste), en die naam verwijst naar de tijd van de grote hongersnood in Oost-Europa (bijvoorbeeld in de negentiende eeuw, of onder Stalin, of onder Stalins opvolgers, er zijn hongernoden zat in Oost-Europa), toen men niks anders te vreten had dan het onkruid tussen de stoeptegels en het ei van een zieltogende kip. Moedertjes aller landen, verenigd in de dampende keukens van meergezinsappartementen, waar de badkuip, de toiletpot en het aanrecht zich naast elkaar bevinden, weten sinds heugenis de heerlijkste ‘hoopjes ellende’ te maken. Ze serveren ze met haring bij de wodka, als garnituur bij de kiprollade, of gewoon als culinair vluggertje.
  De naam van de ober ben ik kwijt, maar dat is niet zo erg als het lijkt, want in de komende decennia ben ik hem – laat ik hem gemakshalve Tadzio noemen – overal in Midden- en Oost-Europa tegengekomen, allemaal tweelingbroers van Tadzio de Eerste, grijnzend als een stoute engel in een stuk van Kantor, heen en weer sluipend met biechtgeheimen, en erg beslagen in het aanprijzen van hoertjes, die als koninginnen aan je tafel kwamen zitten en wodka dronken als spuitwater. Met Tadzio wist je welk vlees je in de kuip had. Eerlijk gezegd zijn de Tadzio’s vandaag de dag gelukkig nog niet uitgestorven, maar je moet ze steeds verder gaan zoeken, achter de Oeral, in de Kaukasus, in een oksel van de Balkan, of op plaatsen waar geen weldenkend mens ooit komt (overigens ten onrechte), zoals Kaliningrad, Lviv of Minsk – kortom, in mijn jachtveld.
  Toen mijn broodheer – op dat moment de gladde communist die zoiets paradoxaals als het grootste experimentele staatstheater van Warschau leidde – besloot dat ik lang genoeg in Hotel Europa had gewoond, was ik opeens een straatzwerver. De enige taal van de Achter-De-Muurbewoners die ik beheerste was die van de laat-achttiende-eeuwse hofpoëzie uit Noord-Rusland, het enige geld dat ik bezat waren volstrekt waardeloze bankbiljetten waar de vingerafdrukken van Stalin nog op zaten, en het kostbaarste in mijn broekzak was een rantsoenbon, elke maand een nieuwe, met een raster waarop stond hoeveel vlees (als er al vlees was), sigaretten, melk en wc-papier het socialistische individu van staatswege was toebedeeld. Als ik dat combineerde met een regelmatig bezoek aan het kroegje waar men hete darmensoep serveerde (notabene in de straat die ‘De nieuwe wereld’ heette) én een maandelijkse biefstuk van Tadzio, beschikte ik over voldoende joules om het dagelijks leven in dit godswonderlijke deel van Europa te verduren.
 
Hiervan is geen woord gelogen. Het drukte me met mijn neus op een Europa dat zo erg afweek van het kakkineuze Europa waarin ik was opgegroeid, dat ik geloofde tot dan toe te hebben gedroomd van een glansloos paradijs en nu te zijn ontwaakt in de kermisachtige gevangenis, die de enige echte wereld was. Alles stond op z’n kop, of liever: alles had tot dan toe op z’n kop gestaan en was nu rechtop gezet. De dagelijkse strijd om het bestaan begon elke ochtend in de overkapte markthal van een systeembouwwijk, waar je geacht werd aan te schuiven in eindeloze rijen: hoe langer de rij was, hoe begeerlijker de kramerij, al wist niemand van tevoren wàt het zou zijn. Op de lijst van lokvinken stonden: bier, sinaasappels, inlegkruisjes. Wie geluk had, vond een verdwaald potje kefir op een schap, een versteend brood of een sardineblikje met een doorgekraste houdbaarheidsdatum. Voor bier ging ik in de rij staan, maar je moest erop voorbereid zijn dat er geen recipiënten waren om het in te doen en dus een plastic boodschappentasje meenemen. Zo’n tasje had in Rusland trouwens een naam: avozka, door de Leuvense professor Waegemans vertaald als ‘een misschiennetje’.
  Als boekenwurm bezocht ik ook boekwinkels, want wie dacht dat er in het communistische walhalla niet werd gelezen, heeft het mooi mis. Nergens en nooit heb ik zoveel mensen met een boek gezien als daar toen. Meestal verpakte de lezer in de bus zijn boek in krantenpapier, niet beseffend dat hij de nieuwsgierigheid van de omstaanders daardoor alleen maar aanwakkerde. In de Midden- en Oost-Europese boekwinkels vond een bijzondere choreografie plaats: je diende het boek dat je wilde inkijken aan te wijzen in het rek achter de winkelierster, die je met tegenzin bediende. Vervolgens gaf je te kennen dat je geïnteresseerd was in de aanschaf van het product, en als het meeviel, gaf de winkeljuffrouw je een bonnetje. Met dat bonnetje moest je je naar de abri bij de ingang reppen, waar je bij de caissière een nieuw bonnetje kreeg, en met dat nieuwe bonnetje kon je terugkeren naar het winkelmeisje, dat je aankeek alsof jij de oorzaak was van haar rothumeur en je je boek gaf. Eigendom was verboden, maar hier schond je geen wet als je zei dat dit boek voortaan je bezit was. Als er rijen stonden, was je er gauw zo’n halve dag zoet mee. Ik sloop geregeld de winkels ‘voor binnenlandse export’ in, oasen in de grauwe straten, waar je voor Duitse marken of Amerikaanse dollars – alle allochtone deviezen eigenlijk – allerlei fraaie spullen kon krijgen die autochtonen niet wilden (lees: mochten) hebben: chocolade, hoofddoekjes, met trojka’s beschilderde lakdozen, Johnny Walker, imitatie-Fabergé-eitjes, gewaterverfde matroesjka’s, kolbaszworsten, kaviaar en – geloof het of niet – geëxcommuniceerde Weltliteratur. Het spannendst was de clandestiene aanschaf van het gevaarlijkste en meest subversieve object: een dissident boek. Het gerucht ging als een lopend vuurtje door de steden, wie het verkocht en hoezeer het zijn schandalige prijs waard was. De transactie vond letterlijk onder de toonbank plaats en je had het gevoel dat er honderden ogen meekeken. Dat deden ze ook. Op verboden boekdracht stond celstraf. Het schrijverschap was het gevaarlijkste vak ter wereld, had Osip Mandelstam gezegd, want het kon je je kop kosten.
  De ongemakken stapelden zich op tijdens mijn rijpingsjaren. Hoe ongemakkelijker het bestaan was, hoe rijper ik werd. Ik stiefelde door Midden-Europa en was elke avond verbaasd dat ik de dag weer heelhuids was doorgekomen. Ik klopte aan bij actrices, vliegveldarbeiders, poppenspelers, boekenwurmen, illegale taxichauffeurs, clubhuisbewakers, wietverkopers en schoolmeesters, om met hen te praten over de zegeningen en de pijn van Europa. In aftandse jeugdherbergen waste ik me in doucheruimtes tussen tientallen naakte Scythische desperado’s, met Pasen at ik een droge gehaktbal in de enige ondergerochelde gaarkeuken van Midden-Europa die nog open was, en in pufferige zomers sliep ik op de grond, vechtend tegen de kakkerlakken en de muggen, maar soms, als het lot me gunstig gezind was, heel af en toe, belandde ik op chique diplomatenfeestjes omdat iemand medelijden had met de nukkige westerling die zichzelf zo kwelde door Achter De Muur te willen wonen, en op die feestjes gedroeg ik me op een surreële manier als een mannelijke Assepoes, die wist dat de betovering bij middernacht afliep.
  Het leven was een hel, en ik was er dol op. Voor niets ter wereld wilde ik deze hel verlaten, en als ik mijn leven kon overdoen, zou ik dezelfde keus maken. Ik besefte dat ik schuldig was aan twee interessante misdrijven: primo de romantiek van de armoede, en secundo lafhartigheid, want ik kon op elk moment mijn hielen lichten en terugkeren naar Schlaraffia, en al die onzalige autochtonen moesten zowaar hun straf uitzitten (de straf die heette ‘leven onder het communisme’), maar die schuld was maar schijn, want wanneer ik de naïviteit van mijn ziel afschraapte, zag ik mijn experiment als een engagement – het belangrijkste dat ik ooit ben aangegaan en dat me tot mijn laatste snik zou inspireren. Wie engagement romantisch wil noemen – alla, maar dan vitaal romantisch.
  Ik was immers – in mijn privé-genealogie – gegaan naar wat de Slaven do dna noemen, het nulpunt, de bodem, ik had de kou gevoeld die stenen kon breken, ik had mijn eigen hartslag gehoord, de bevende, kortstondige ademtocht, de gruizige lucht van het avondland. De aardse wandeling was aan haar eind gekomen, of toch bijna, hier was de laatste halte, en het bijzondere was dat niemand in het Westen daarvan op de hoogte was. Daar leefde men gewoon door alsof er niets gebeurd was, men bouwde nieuwe steden op de as van de oude, en men vergat dat dit alles in een fractie weer kon verdwijnen. Je hoefde – zoals Bruno Schulz schreef – je maar even om te draaien, je af te wenden, en alles zou verdwenen zijn zonder het geringste spoor achter te laten. Het ging zoals Brecht had gezongen: ‘Wie daar buiten zingend over straat loopt, heeft het verschrikkelijke nieuws nog niet gehoord.’ De wereld was niets meer en niets minder dan de net verhinderde catastrofe. Het maakte niet uit dat iemand rijk en getalenteerd was, er was een wet die zei dat de koude dageraad altijd aan kon breken. Hoe lang waren de oorlogen achter de rug, die de verschrikkelijkste aller tijden waren geweest en waarin tientallen miljoenen het leven hadden gelaten in naam van dolle idealen? Nog maar net. Amper zeventien jaar voor mijn geboorte! En ik kwam pas tot wasdom! Ik herinnerde me de woorden van Stefan Zweig, vlak voor de wereldbrand: ‘In het roerende vertrouwen dat men zelfs de laatste opening in de palissade om het leven kon sluiten tegen het noodlot, school ondanks alle soliditeit en bescheidenheid van levensopvatting een grote en gevaarlijke hovaardigheid.’
  Ik begreep langzaam dat ik de Koude Oorlog, waar iedereen in het Westen de mond vol van had, maar waarvan niemand meer wist dan dat hij te maken had met kernraketten waartegen je als zondags vertier kon gaan betogen, dat ik die Koude Oorlog aan den lijve ondervond, dat ik warempel zijn adem kon ruiken. Dat besef bracht melancholie teweeg, die me niet terneerdrukte, maar me aanvuurde, en die me de woorden van Tsjechovs vrouw bij de groene eik liet begrijpen, en ook de geheimen van Kantors circus van de dood. Ik zag, zoals Zweig suggereerde, ‘mijn eigen schaduw voor me, zoals ik de schaduw van een andere oorlog achter de huidige zag. Die schaduw is sinds die tijd niet meer van mij geweken, hij hing bij dag en nacht over al mijn gedachten.’
  Wat op het spel stond – realiseerde ik me – was de vrijheid van Europa. Een vrijheid die niet bestond.

Toen die vrijheid er eenmaal kwam, dat wil zeggen toen de zogeheten muurspechten hun werk hadden gedaan en Europa zijn hereniging vierde, werden de bewoners Achter De Muur met open armen ontvangen door de bewoners Voor De Muur. Liefde regeerde. De politiek correcte mentaliteit was dat die Muur – ooit een vileine maar verdedigbare scheiding tussen het min-of-meer-alternatief van het socialisme en het postfascistische imperialistische kapitalisme – uiteindelijk toch een deel van de Europese bevolking tot de achterlijkheid had veroordeeld en dat de tijd nu was aangebroken om iedereen op gelijke voet te behandelen. De ironie van de geschiedenis wilde dat de bewoners Achter De Muur opeens zagen dat het cliché dat hen decennialang was voorgehouden, namelijk dat het Westen een monster met een ijskoude adem was, klopte: de ziekmakende tocht die uit het rijke Westen over Oost-Europa waaide, zou in een mum van tijd massa’s slachtoffers maken onder de mensen die een andere levensernst, een andere bestaansbasis en een andere, te naïeve blik hadden op de werkelijkheid. Ja, dat kende ik maar al te goed.
  Bovendien was er volslagen stuurloosheid. Drie voorbeelden. Eén: in Polen bleek de politieke arm van de vrije vakbond Solidarnosc, die met de steun van Reagan, de CIA en Karol Wojtyla alias Johannes-Paulus II het communisme had gebroken, niet in staat om het land behoorlijk te besturen en iedereen – zoals Lech Walesa het had beloofd – ‘in enkele maanden tijd rijk te maken’, zodat men algauw – o ironie – schreeuwde om de terugkeer van de communisten (die er, tussen haakjes, op hun beurt bij hun terugkeer ook weer een potje van zouden maken).
  Tweede voorbeeld van stuurloosheid: in Rusland regeerde voormalig oppositieleider Boris Jeltsin met de kruik in de hand en gaf daarmee vrij spel aan de gewetenloosheid van de Chodorkovski’s en de Berezovski’s. En drie, but not least: op de Balkan brandde de hel los. Daar waar de twintigste eeuw was begonnen, met een daad van geweld, zou ze ook eindigen. Een tijdlang was ik ervan overtuigd dat de vlam die daar in de pan sloeg het hele halfrond zou wegblazen, of erger nog. Recent onderzoek in Griekenland heeft uitgewezen dat het inderdaad niet veel heeft gescheeld. Een kwestie van dagen of woorden.
  Stuurloosheid dus. En een ideologisch vacuüm. En lastige fantoompijn: wie moeten wij, westerlingen, nou nog haten? Was de vrijheid echt bevochten? Ja? En wat nu?
  Dat we aan de derde Europese wereldbrand zijn ontsnapt en dat we de poorten van Schlaraffia hebben opengegooid, heeft ons niet behoed voor een ander onheil. Wellicht is Europa – die ‘polyculturele, conflictueuze en bruisende eenheid vol dissonanten en dissidenten’, dixit Ton Lemaire – zo hard geschrokken van de zwartheid van zijn eigen ziel en de smerigheid van zijn onderbewustzijn, dat het zich nooit meer trots op de borst kan kloppen. Europa, ooit een frêle juffer op het strand van Fenicië, is een oude slettenbak geworden, die zichzelf haat. Eerlijk gezegd niet geheel ten onrechte. Al helpt dat inzicht ons (behalve filosofisch) geen meter vooruit.
  Welk ander onheil?
 
Gepokt en gemazeld als ik was in Oost-Europa had ik gehoopt dat het eind van het communistische totalitarisme een gunstige impact zou hebben op het wereldbeeld van de westerling.
  Quod non. Integendeel.
  De liefde van de westerling voor de Oost-Europese sukkel (‘een zuiver kolonialistische reflex’, zei een Poolse professor hierover onlangs met een dreigende wijsvinger tegen me) en de stuurloosheid van de nieuwe, onervaren democratieën (hierover ibidem) sloegen algauw om in een nieuw misprijzen en in een nieuw totalitarisme. In enkele jaren tijd werden de arme Oost-Europese broeders en zusters van knuffels tot nikkers. Begrip en mededogen sloegen om in achterdocht en haat, want zag men dan niet in dat die nikkers in dichte drommen naar het Westen afzakten, overal de banen van de plaatselijke populatie inpikten en in hun vrije tijd in auto’s, wapens, organen en maagden grossierden? Hadden we die Muur niet beter laten staan, of toch iets wat daarop leek? Of een klein Muurtje?
  De waarheid was dat de Muur wel degelijk was blijven staan, namelijk in het hoofd van de Schlaraffia-bewoners, en dat men dat ook graag zo wilde houden. De donkere vlek in het Oosten van Europa, waarover men decennialang had gezegd dat het kreunde onder een onmenselijk regime en dat het zo snel mogelijk aansluiting moest zoeken bij de beschaving (waarmee men zichzelf bedoelde), bleek bij nader toezien een tuigland te zijn: het land van gevaren en luchtspiegelingen, de plaats waar gespuis woonde, ongeletterden, ongelikte creaturen, wilden. Czeslaw Milosz (Nobelprijs voor Literatuur in 1980) beschreef dit aldus (ik heb alleen de woorden ‘Pool’ en ‘Polen’ vervangen door ‘Oost-Europeaan’ en ‘Oost-Europa’, zonder daarmee de bedoeling van Milosz te schaden): ‘Het beeld dat de doorsnee westerling van Oost-Europa heeft, is dom, omdat het uitgaat van het idee dat de bewoners van het voormalige “Oostblok” slechtere Europeanen zijn.’ Hij voegt eraan toe: ‘Toch is de Westerse domheid niet louter een verzinsel van ons, de slechtere Europeanen. De naam van deze domheid luidt: beperkte verbeelding. Het Westen perkt zijn verbeelding in door een lijn door het midden van Europa te trekken en tegen zichzelf te zeggen dat het niet in zijn belang is om zich bezig te houden met de weinig bekende volken die ten oosten van die lijn wonen.’ Wat Milosz onverschilligheid noemt, noem ik misprijzen, want uit die gecultiveerde onverschilligheid ontstonden in het verleden misverstanden, hatelijkheden en oorlogen. Daar weet Oost-Europa over mee te praten. Nationalisme – of het trekken van duidelijke grenzen – is een ambiguë zaak: het kan zowel leiden tot de ontplooiing van een volk als tot een verwoestende expansie; dat heeft de twintigste eeuw afdoende bewezen. Milosz besluit: ‘De beperkte verbeelding verweert zich tegen het inzicht dat de wereld een stelsel van communicerende vaten is en kan evenmin de grenzen overschrijden van hetgeen ze al kent.’
  Als er al ooit, met andere woorden, sprake was geweest van een soort Westers sentiment ten aanzien van het onderdrukte Oosten, was er nu ressentiment. De liefde van mij, herborene, voor dat tuigland, werd er alleen maar heviger door. Had ik dat tuigland niet eerder leren kennen als een panopticum? Panopticum betekent in het verlatijnste Grieks letterlijk: ‘alles ziende’.[1] Het is theater, een beeldententoonstelling, de caleidoscoop van het leven, het venster op de wereld, dat wat ik voor niets op aarde had willen mislopen, dat wat ik als ik terug mag komen nog eens wil meemaken.
  In de nasleep volgde de weerzin tegen heel Europa (de Schlaraffiabewoner generaliseert graag), tegen elke Europafiele gedachte, tegen de politieke Unie, tegen de monetaire eenmaking, tegen de uitbreiding, tegen migratie, tegen wat grensbewakend (nationalisme) is en tegen wat grensoverschrijdend is – nochtans één voor één belangrijke en problematische zaken! –, en zelfs tegen elke discussie hierover, want in Europa discussieert men niet graag, of toch niet op een genuanceerde, efficiënte manier. Men discussieert over het sop waarmee de melkemmers in Opper-Silezië worden gereinigd, over de dikte van het rubber van kapotjes en over de inhoud van het woord fruitsap, maar niet over Europa.
  Europa is zoiets als: het nooit-gevoerde debat.
  Ik had een tijd gekend waarin ik me afvroeg wat voor bijzonders het zogenaamde tuigland te bieden had, dat wat ik op geen enkele andere plek ter wereld zou vinden. Herinner je je dat, vitale melancholicus? Ik had mezelf verweten dat ik de romantiek van de zielepoten en de goelaggeneratie beleed. Die zelfbeschuldiging heb ik gepareerd met een heus engagement. Nu, jaren later, weet ik dat Europa, ongeacht de windstreek en het tijdstip, een onafgebroken strijd voert om zijn waarden, en dat de grootste waarde de vrijheid is, en dat de weg daarheen de democratie is, en dat geen enkele waarde in de complexe geschiedenis van ons continent ten volle is gerealiseerd, hoewel velen het hebben geprobeerd, zelfs – o, paradox – despoten en moderne kruisvaarders.
  Europa is een uit de hand gelopen paradox, zoals in de brief aan de Corinthiërs: ‘niets hebbende, alles bezittende’.
  Het ideaal zou zijn: ‘alles ziende’.      

Het onheil, waarvoor we ons niet hebben kunnen behoeden, zien we momenteel om ons heen. Het ziet eruit als een accent- of zelfs paradigmaverschuiving (van het Avondland naar het Ochtendland, of van Europazoekend naar Europavliedend), die werd veroorzaakt door een onverzadigbaar, uitgeput spel (dat heet: geef uit wat je niet hebt), en die iedereen treft, zowel de arme tuiglandbewoners (waarvan inmiddels een groot deel de Westerse gulzigheid heeft gekopieerd én uitvergroot, soms op het karikaturale af) als ons, bewoners van het instortende Schlaraffia. In haar kielzog ontstaan nieuwe problemen, waarvan overbevolking, fundamentalisme en milieuverandering de taaiste zijn. Plus de oude struikroversangst van het vermoeide halfrond. Het is alweer paradoxaal dat veel Oost-Europeanen het Westen nu aanwijzen als de hoofdverdachte in het proces over Europa’s belabberde toekomst.     
  Amin Maalouf, een auteur die afkomstig is uit Libanon, dus uit het gebied waar vroeger Fenicië lag (waar ook prinses Europa vandaan kwam voor ze werd ontvoerd door Zeus), en die gerust de volgende Nobelprijswinnaar voor Literatuur mag worden, zegt in ‘De ontregeling van de wereld’: ‘In deze eeuw zullen we moeten kiezen tussen twee toekomstbeelden. Het eerste is dat van een mensheid die is verdeeld in planetaire stammen die elkaar bestrijden, maar die zich, als gevolg van de globalisering, elke dag meer voeden met dezelfde brij waarin geen cultuur van de andere valt te onderscheiden. Het tweede is dat van een mensheid die zich bewust is van het gezamenlijke lot van alle mensen, en die zich schaart achter dezelfde fundamentele waarden, maar die intussen de meest uiteenlopende, verrijkende en culturele uitdrukkingsvormen blijft ontwikkelen en al haar talen, tradities, technieken, opvattingen, geheugen en kennis in stand houdt.’ Met andere woorden: ‘Enerzijds zijn er verschillende “beschavingen” die met elkaar botsen, maar die in cultureel opzicht elkaar nabootsen en zich uniformiseren. Anderzijds is er één enkele menselijke beschaving die zich in een onbegrensde diversiteit ontplooit.’ Hij besluit: ‘Als we de eerste van deze twee wegen willen volgen, hoeven we alleen maar lijdzaam verder af te glijden, zonder ons tegen de schokken te verzetten, zoals we dat nu doen. Een keuze voor de tweede weg vergt van ons een nieuw elan.’
  Ieder weldenkend mens kiest natuurlijk voor de tweede optie. De eerste is er geen, maar die lijkt wel het meest op de werkelijkheid. De minst gewilde is dus de meest reële. We hoeven niets te doen om die te verwerkelijken: zij verwerkelijkt zichzelf als gevolg van onze ontwikkeling. De kwestie is of we het ergste kunnen tegenhouden. Wislawa Szymborska zei ooit dat er mogelijkerwijs een moment bestaat, ergens tussen de onvermijdelijkheid van de catastrofe en de voltrekking ervan, waarop we het ergste nog een halt hadden kunnen toeroepen, en dat de vraag naar dat moment de prangendste vraag is, die de geschiedenis ons stelt.
  Indien dat moment nog niet voorbij is, moeten we het aangrijpen. Het panopticum kan ook verkeren in een pandemonium.

En zo begeef ik me een laatste keer in het panopticum, waar mijn hergeboorte als het ware heeft plaatsgevonden.
  Dat velen mijn passie niet zullen begrijpen, ligt in de lijn der verwachtingen. Hopelijk brengen deze woorden daar verandering in, maar ik weet hoe hardleers weerzin is, vooral in labiele tijden. Wie vindt dat ik in mijn panopticum politiek heb verward met cultuur, dwaalt, want in de wereld waarin ik herboren werd, was de situatie aldus: de echte politiek, die zich inzette voor het individu en de gemeenschap, niet voor de macht en de massa, speelde zich juist in de cultuur af. Dààr gebeurde het. Ware politiek stond gelijk aan antipolitiek en antipolitiek aan cultuur. Een vorm van anarchisme, waar je verder natuurlijk geen kant mee op kunt (dat hebben de chaotische jaren negentig bewezen), maar wel een noodzakelijke fase naar een potentieel betere wereld.
  Nu ik al bijna tweeëndertig jaar van mijn leven vurig met dit ‘Europanopticum’ bezig ben, vind ik het nog steeds belangrijk om de zuurmuilen die zich blindstaren op de negatieve aspecten van de wereld Achter De Voormalige Muur te wijzen op het feit dat er ook een andere manier van kijken bestaat. Indien ik een opsomming zou maken van alle negatieve zaken die ik in Oost-Europa heb meegemaakt, en indien ik daarbij de historische misdaden zou optellen, en indien ik dat alles ten slotte zou vermeerderen met de impact die dit deel van Europa in de nabije toekomst economisch op ons zal hebben (om maar iets te zeggen: als Rusland ons een loer wil draaien, doet het hier morgen het licht uit) – zou dat niet een essay, maar een heel boek beslaan. Of een hele bibliotheek. Die bibliotheek bestaat. Ik heb ze binnen handbereik. Het is veel moeilijker én interessanter om een positieve les te trekken uit de ervaring van Oost-Europa. De les die de mensheid daar kreeg, was dat alle stervelingen een gezamenlijk lot hebben. Dat klinkt alleen maar als een cliché voor wie nooit eens is herboren. Natuurlijk is alles er grofmaziger, soms ruwer, of tenminste minder gepolijst, en daardoor dichter bij de kern, bij de bodem (dno). Oost-Europa is geen goednieuwsshow, het is een nuttignieuwsshow. Het gaat, om de woorden van Andrzej Stasiuk te gebruiken, over een deel van de wereld ‘waar iedereen naartoe zou moeten, of tenminste de mensen die de naam “Europa” gebruiken.’ Meer nog: ‘Het zou een initiatierite moeten zijn, aangezien het het onderbewuste van dit continent is, het Europese “Es”, de put, in de diepte waarvan diegenen een blik zouden moeten werpen die vinden dat de loop der dingen voor eens en voor altijd vast ligt.’
  Onlangs woonde ik in het grensgebied van Kaliningrad (een exclave van Rusland), Polen, Oekraïne en Wit-Rusland een symposium bij, waar één van de stellingen luidde: wie kunst als een luxe ziet, heeft de eerste stap naar totalitarisme al gezet.
  In het panopticum ligt – voor wie het nog niet wist – een schat verborgen.

Het laatste woord geef ik aan mijn meester Czeslaw Milosz, die ik twee jaar voor zijn dood mocht spreken in zijn huis in Krakow, waar hij na tientallen jaren in de VS te hebben doorgebracht, was komen wonen. Van alle wijzen die ik in de wereld Achter De Muur heb gevonden, staat hij op nummer één. Ik heb in 2004 zijn begrafenis meegemaakt, die zonder overdrijven koninklijk was. Hij was ongetwijfeld de laatste dichter op aarde, van wie de mensheid op zo’n manier afscheid heeft genomen. In zijn autobiografie ‘Geboortegrond Europa’ schreef hij: ‘Door nederlagen en catastrofes zoekt de mens het elixer van de jeugd, het filosofisch-worden, het vuur dat het geloof in het algemene nut van onze individuele inspanning ondersteunt, ook al heeft deze inspanning schijnbaar niets aan het ijzeren raderwerk van onze wereld veranderd.’ Het verbaast me niet dat hij hier meteen aan toevoegt: ‘Het is niet uitgesloten dat het ons, uit Oost-Europa, ten deel is gevallen hier de avant-garde te zijn. Door te kiezen moesten we bepaalde waarden opofferen in naam van andere, hetgeen de kern van het tragische is.’ Dat was precies wat mij vanaf het begin zo beviel in Oost-Europa. ‘De oude waarheden vertonen zich alleen in een nieuw licht ten prijze van zo’n scherpende ervaring.’ En Milosz besluit met een gedurfd, ethisch elan dat ik bij geen enkele West-Europese schrijver ooit heb gevonden: ‘Wanneer de ambitie ons de raad geeft ons te verheffen boven de eenvoudige morele principes die de armen van geest in acht nemen, in plaats van deze tot de kompasnaald te midden van het veranderlijke te maken – dan gaat het enige wat onze waanzin en fouten kan loskopen zijn vernietiging tegemoet: de liefde.’
  Ik kan mijn gehechtheid aan het panopticum en mijn afkeer van het tuigland niet beter verwoorden.

© Johan de Boose, 2012



[1] De Nederlandstalige Wikipedia beweert dat panopticum ‘een bepaald type gevangenis’ is. Dat is maar één van de vele betekenissen. De meest gangbare is die van wassenbeeldenmuseum.

Over mij

Mijn foto
Belgium
auteur van fictie, non-fictie, poëzie en toneel. Recentste publicaties: -De historische roman BLOEDGETUIGEN (de Bezige Bij), inmiddels aan een 3de druk toe, genomineerd voor de Gouden Boekenuil en bekroond met de Cutting Edge Award en de Halewijnprijs. -Gaius (1ste deel van trilogie Het Vloekhout) (De Bezige Bij) -Jevgeni (2de deel van trilogie Het Vloekhout) (De Bezige Bij) -Oktober (liefdesroman ten tijde van de Russische Revolutie) (Lannoo) -Het vloekhout, roman (De Bezige Bij) -Dondersteen (De Bezige Bij) -MOMENTEEL bezig aan "Joegoslavië, een geschiedenis" (publicatie in 2025 bij De Bezige Bij)