Mijn demente moeder is jarig. Ze schrikt als ik het haar zeg. Weet je nog dit, weet je nog dat? Nee. ‘Ze kijken naar ons’, zegt ze, terwijl er niemand in het snelbuffet van het rusthuis is. Ze breit kromme zinnen en wil weten wat ik ervan vind. Ik zeg ‘ja’, en ‘het is niet erg’. Dat stelt haar gerust. Mijn zoon eet een ijsje. ‘Oooh’, zegt ze, en ‘pas op’. Later gaan zoon en ik winkelen. We willen bommen kopen, van die irritante leuke stinkerds die vuur spuwen en rook uitbraken. Terwijl ik betaal, zegt de radio dat Hugo Claus dood is. Een bom slaat in. Ik had die ochtend nog gedacht: hoe is het als je wakker wordt en je kunt de klok niet meer lezen? Zo was het Claus vergaan. Mijn moeder gaf Claus koffie, croque monsieurs en Rodenbach met grenadine, toen zij de artiestenfoyer van het NTG dreef en Claus daar geregeld over de vloer kwam. Zij bewaarde de champagnefles van het theater voor het geval Claus de Nobelprijs zou krijgen, want directeur Hugo van den Berghe was een intimus van Claus. Ik lees Claus voor de duizendste keer: dat mooie boek met ruitjespapier op het omslag en Claus’ handgeschreven titel: Gedichten. Ik was zestien en een fanatieke, inhalige christen op blote voeten en met een kruis van Taizé op mijn borst. De romige, rancuneuze pater die Grieks doceerde (en me stiekem aanbeval bij het priesterseminarie) stuurde me naar een academie voor voordrachtles. Die les werd gegeven door een schriele advocaat-in-spe met lang haar en een baard (hij had iets van Zeffirelli’s Jezus). Hij viste een glossy magazine uit zijn boekentas. ‘Ken je dit?’ vroeg hij. Het graf van Pernath stond erin, nog voor het in een boek was verschenen. Pernath was toen twee jaar dood. Claus? Zei me iets, niets dus. Pernath? Nooit van gehoord. Ik las het lange gedicht in één keer en leerde het uit het hoofd. Ik heb het mijn Griekse pater nooit durven zeggen, maar dankzij hem ben ik van de wulpse Claus gaan houden en ben ik van het geloof afgevallen. Exit de laatste seminarist. Claus’ woorden hypnotiseerden me: Met geknakte broekspijpen, uitgezakt, alsof je zat op een ijsvlak was geslipt, alsof je voor je laatste dans nog was geflipt? Nee, intact wil ik je… wrak. Ik hield Claus staande in de foyer van het NTG en vroeg of hij mijn gedichten wilde lezen. Jaren later, toen ik in het NTG ging werken als assistent-dramaturg, regisseerde Claus er Blindeman, zijn Oedipus-bewerking. We zaten in de koude, stinkende zaal van de Gentse Cercle Artistique, waar men enkele dagen eerder de ratten had verjaagd. Ik rookte een pakje sigaretten per dag, Claus een veelvoud daarvan. Maar ik rookte menthol. Hij stal er af en toe een uit mijn pakje, terwijl hij schalks lachte. Hij had last van wintertenen, zei hij. Soms danste hij. Soms vertelde hij een mop in het Gents. We praatten over de Russische dichter Majakovski, die in zalen zo groot als voetbalstadions optrad en over Jevtoesjenko, met wie Claus kort tevoren was opgetreden in Vorst Nationaal op een van de legendarische Nachten van de Poëzie van enfant terrible Guido Lauwaert, met wie ik kerstkalkoenen had geplukt en retsina gedronken in zijn Theater de Bron. Claus kwam daar vaak met Freddy de Vree, voor wie ik later radioprogramma’s zou maken over… Majakovski. De dingen beschreven een cirkel. Het waren heerlijke, arrogante, goddeloze tijden. Claus had in mijn ogen een goddelijke status. Later, mijn jongetje, word je een man had Claus geschreven voor zijn zoon Thomas, die even oud is als ik. Toen ik eindelijk man werd - heel laat -, pleegde ik vadermoord. Claus was een blagueur, een praatjesmaker, een over het paard getilde provinciaal (maar ik hoopte wel dat hij de Nobelprijs zou krijgen). Claus had niets goeds geschreven (maar ik las, als het schrijven niet wilde lukken, stiekem de Oostakkerse gedichten), Claus was eigenlijk allang dood, als schrijver (maar als hij op de televisie, die toen nog aandacht had voor literatuur, verscheen, was ik aan het scherm gekluisterd). Liefde-haat, zo heet dat. Ik wist dat ik geen woord kon schrijven zonder aan zijn kritische blik te denken. Ik wist dat ik nooit zo van mijn taal had gehouden als hij me niet had geleerd wat je ermee kunt doen. En dan zijn grollen! In een restaurant na de vertoning van een voorstelling die ik had geregisseerd in het Antwerpse conservatorium. Claus’ Sonnetten waren op muziek gezet door Koen de Jonghe. Ik nam het gesproken deel voor mijn rekening. Toen de componist om een autogram vroeg, keek Claus naar de partituur, vertrok hij zijn gezicht en vroeg hij de componist, omdat hij naar eigen zeggen ‘van de solfège geen jota snapte’, waar de laatste noot stond. De componist wees het hem. Claus pakte zijn pen en schreef: Eindelijk! Van harte, uw H. C. Niemand deed het hem na. Iedereen lachte. Hij schudde zijn land wakker, hij hield zijn volk een spiegel voor en het volk werd boos, maar je moet, zoals Gogol zei, de spiegel niet uitschelden als je een scheve tronie hebt.
Op een stille nacht na een wilde avond op het Balkanfestival in Bozar lees ik, herlees ik Claus: zijn gedichten, altijd weer zijn gedichten, en dan groet ik hem een laatste keer: afscheidsritueel in de Bourla. Het katholieke ritueel is me, als elke Vlaming, erg vertrouwd, maar dit bewijst op een bevrijdende manier dat het ook anders kan. Ik geloof geen fluit, zegt Claus. Ik ben een atheïstische, religieuze agnosticus. God is Onzin. Alle dieren zijn broeders. Ik weet dat Claus lacht, achter zijn glas Johnny Walker, met de kardinaal, die te beroerd is om zijn naam te noemen in zijn homilie. Als hij ooit paus wordt, zal hij Claus prompt on-heilig verklaren en een plaats in de hel toewijzen. Ik verdiep me in uitvindingen: toen de Kerk niet wist wat te doen met de Griekse filosofen, vroeg de paus aan Dante om het vagevuur uit te vinden. Finita la commedia. Om vijf uur is het koud en donker in Vlaanderen. Iedereen heeft wintertenen. Ik verlang naar een menthol. Vaarwel, meester.
Op een stille nacht na een wilde avond op het Balkanfestival in Bozar lees ik, herlees ik Claus: zijn gedichten, altijd weer zijn gedichten, en dan groet ik hem een laatste keer: afscheidsritueel in de Bourla. Het katholieke ritueel is me, als elke Vlaming, erg vertrouwd, maar dit bewijst op een bevrijdende manier dat het ook anders kan. Ik geloof geen fluit, zegt Claus. Ik ben een atheïstische, religieuze agnosticus. God is Onzin. Alle dieren zijn broeders. Ik weet dat Claus lacht, achter zijn glas Johnny Walker, met de kardinaal, die te beroerd is om zijn naam te noemen in zijn homilie. Als hij ooit paus wordt, zal hij Claus prompt on-heilig verklaren en een plaats in de hel toewijzen. Ik verdiep me in uitvindingen: toen de Kerk niet wist wat te doen met de Griekse filosofen, vroeg de paus aan Dante om het vagevuur uit te vinden. Finita la commedia. Om vijf uur is het koud en donker in Vlaanderen. Iedereen heeft wintertenen. Ik verlang naar een menthol. Vaarwel, meester.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten