PANOPTICUM OF TUIGLAND?
Is Oost-Europa goed of
slecht nieuws?
Johan de Boose
Amper twee decennia na de oorlog werd er in het midden
van Europa een muur gebouwd en kwam ik ter wereld. Gelukkig zag ik aan de goede
kant het licht, de kant die in Duitsland Schlaraffia en in Frankrijk Cocagne heette – om maar twee volken
te noemen –, daar waar de rijstebrijbergen, de Pathfinders en Sartres stamkroeg zich
bevonden.
Stel je voor
dat ik aan de foute kant was geboren, waar een hond het tot kosmonaut kon schoppen
en waar de filosofische doctrine van de renaissance plus directe mensenliefde
hadden geleid tot ‘een orgie van humanisme’ onder leiding van een dubbele ex:
een ex-seminarist en een ex-gangster uit Georgië.
Ik was een
bofkont.
Ik richt me nu tot mijn toenmalige ik: ja, maar je was nog een
grotere bofkont toen je begreep dat je aan de zogeheten foute kant werd herboren. De ware geboorteplaats
is immers die waar je voor het eerst een verstandige bik op jezelf hebt
geworpen.
Dat ging zo.
Amper twee decennia nadat er in het midden van Europa een Muur
was gebouwd (inmiddels met een hoofdletter) en iedereen de mond vol had van het
perverse vernuft om de planeet Aarde zeventien keer te vernietigen, zat ik in
een verduisterde zaal naar een vrouw op een schommel te kijken, die zong: ‘De
groene eik aan het golvende zeestrand, in glanzende, gouden ketens gevangen, in
glanzende, gouden ketens…’ Zij zal nu wel een bestemoedertje zijn geworden en
zich niet meer herinneren hoe het hart in de borst van een der toeschouwers
opsprong, want zij had niet in mijn moedertaal gezongen, maar in het Russisch,
een taal als een bezwering. Ik wist toen absoluut niet wat ze zei, maar ik denk
dat ik op dat moment beslist heb om mensen die spraken over de foute kant van de Muur te wantrouwen.
Een man trad uit de schaduw tevoorschijn en zei: ‘In de mens moet alles
voortreffelijk zijn: het gezicht,
de kleding, de ziel, de gedachten.’ Ik had nog niet veel over het leven
nagedacht. Het bestaan aan de goede kant verveelde me en mijn moedertaal (een
volmaakte illustratie van het weerzinwekkende verkavelingsvlaams) zat als een
graat in mijn keel. Ik dorstte naar het avontuur dat alleen poëzie kon bieden.
Ja, toenmalige ik, je was jong en hoopte op iets meeslepends. Iedereen heeft
recht op een voortreffelijke jeugdzonde.
Toen ging ik Russisch leren. Eerst het alfabet. Dan meteen
Tolstojs zedenlesjes en Majakovski’s bazuingeschal. En Tsjechovs geknepen kreet
om liefde (de auteur van ‘het voortreffelijke’). En vrouwelijke dichters,
tragische moeders, over het graf heen tastende minnaressen. En Poesjkins God
geve dat ik niet gek word (dat ik sindsdien uit het hoofd ken en waarmee ik lekker kan
epateren).
Vervolgens trotseerde ik de banvloek en stak ik de Muur over: een
pleistocene wereld, een woestijn van ijs en beton, vol met wezens verpakt als
kleine mammoeten. Daaronder murmelde een verborgen leven. Ik had het gevoel dat
ik inbrak in een andere tijd, dat ik neerviel op een ander hemellichaam. Maar
op straat, in de melkbars, in de gemeenschapsflats, in de metro, overal om me
heen hoorde ik de taal van de dame bij de groene eik. Ik hoorde iemand in een
lift midden in een conversatie een paar verzen van Poesjkin reciteren. Waar was
ik toch terechtgekomen? Ik belandde niet zomaar in een andere tijd, maar in een
lang vergane tijd, alsof alles hier was geconserveerd. Ik herinner me mijn
mengeling van opwinding en triestheid, van wat de Poolse dichteres Szymborska
(Nobelprijs voor Literatuur in 1996) zou noemen: geestdrift en wanhoop (zachwyt
i rozpacz).
Russen noemen het toska. Ik groef me door het beton en het ijs een weg naar de ziel van
deze wereld. Het is, geloof me, een smeerboel in de buurt van die ziel. Je
ploegt met je handen door enkele eeuwen oud lijkenvet, dat Joseph Brodsky
(Nobelprijs voor Literatuur in 1987) zo pakkend heeft beschreven, de dichter
die, voordat hij wegens klaplopen werd veroordeeld en de Sovjet-Unie werd
uitgetrapt, in een mortuartium had gewerkt. Ik groef me een weg en begreep dat
deze wereld mij iets te bieden had, dat ik elders niet zou vinden. Maar wat was
dat eigenlijk?
Rond diezelfde tijd trok la pauvre baraque foraine van Tadeusz Kantor door
Europa. Kantor was een Poolse magiër die in zijn spektakels de deur tussen
leven en dood op een kier zette. Ik heb toeschouwers gekend die letterlijk
zeiden dat ze het onverdraaglijk vonden, en om diezelfde reden raakte ik eraan
verslaafd. De onoverbrugbare kloof tussen hier en daar (in het Frans klinkt dat daar
zo mooi: au-delà) trok me, en aan de overkant
was het allerminst een sombere boel, eerder een cabaret uit het interbellum,
bevolkt door een arts uit de oudheid, een kunstenaar uit de Middeleeuwen,
pausen, rabbijnen, Moedermaagden, clochards, gedeporteerden, drankorgels,
heiligen en prostituées – want in het aanschijn van de dood is iedereen gelijk,
en meester Kantor stond tussen de twee werelden en dirigeerde het circus van de
dood. Ik moet bekennen dat ik van mijn eerste avondje Kantor weinig heb
begrepen, net zo min als van de taal van de dame bij de groene eik, maar des te
beter wist ik dat de wereld achter de Muur, de wereld waarin dit alles ontstaan was, me niet meer los zou laten.
Bezwering plus intuïtie. Kenners, bij wie ik me jaren later zou aansluiten,
schreven dat in Kantors spektakels ‘het lijdende Oost-Europese volk aan je oog
voorbijtrok’. Na de voorstelling wond Kantor zich op over de vraag of Polen bij
Europa hoorde of niet: ‘Horen we dan soms bij Afrika?’
Ik denk dat
dit het was wat mij zo fascineerde: in de wereld achter de Muur besefte ik
opeens wat Europa betekende. Europa was niet langer de verwende wereld uit mijn
kindertijd in de sixties, en evenmin de zorgeloze gezelligheid van het
superieure Westen, maar een wereld die gebukt ging onder een tragische,
historische last, of die geprangd zat (zoals Kantor het noemde) ‘tussen
vuilnisbak en eeuwigheid’, waar vrijheid en creativiteit geen zekerheden waren,
maar elke dag bevochten moesten worden, afgedwongen van een stompzinnige
politiek, en waar het zelfs mogelijk was om dit met de lach op de lippen te doen,
maar op zo’n manier (dixit Kantor, andermaal) dat de lach doordesemd was van
tranen. Later las ik bij Stefan Hertmans dat ik – samen met mijn meesters aan
de overkant van de Muur – leed aan ‘vitale melancholie’. Patricia de Martelaere
noemde het ‘een vreemde gehechtheid aan het lijden’ in haar veelzeggende essay
‘Verlangen naar ontroostbaarheid’.
Deze
gehechtheid werd in het Westen doorgaans onthaald op cynisme, dat samen met het
postmodernisme zijn intrede deed. Althans, men sloot de gordijnen voor de ramen
die uitkeken op een naderende catastrofe en hoonde mijn jeugdzonde weg. Ik heb
me later afgevraagd wie het meest romantisch was: hij die zich afwendde of hij
die naar de bliksem keek. ‘Ik heb altijd kunnen vaststellen,’ schreef Joseph
Roth, de chroniqueur van de deconfiture van negentiende-eeuws Europa, ‘dat de
zogenaamd realistische mens ontoegankelijk in de wereld staat, als een ringmuur
uit cement en beton, en de romantische mens als een open tuin waar de waarheid
naar eigen goeddunken in en uit kan gaan.’
Een eeuw later
blijken die woorden – hoe politiek unfähig ze
ook moge klinken – nog steeds hout te snijden. Ja, toenmalige ik, je zal altijd
een romanticus blijven. Een troost en een vloek.
Zo ging het dus. Maar dat was
pas een begin.
Het nam een gewisse wending in mijn rijpingsjaren, althans wat
ik mijn rijpingsjaren noem, maar het zou juister zijn om ze mijn koppige
bijstandsjaren te noemen, want ik doorkruiste het halfrond langharig en
blootsvoets, met de bankbiljetten van een suikertante in mijn skinny
spijkerbroek, centen die ik al bij het eerste buitenlandse etablissement
verboemelde. Ik slaagde er godlof in om lokale bijstandswetten in mijn voordeel
te manipuleren en de eeuwige student uit te hangen. Europa trilde ondertussen op
zijn grondvesten, en ik wilde overal op de eerste rij zitten: de Balkan was een
stuurloze federatie na de dood van maarschalk Tito, de Sovjet-Unie zat in een
machtsvacuüm na de dood van Brezjnev, Midden-Europa bad op straat massaal om
heil, de Poolse paus riep de hulp in van de Central Intelligence Agency en van president Ronald Raygun
Reagan, Iron
Lady Thatcher
oftewel barones Rietdekker plukte het eigen volk kaal en in Tsjernobyl vond een
generale repetitie plaats van de Apocalyps toen de kernramp er voor een
straling van 100 mrads/h zorgde. Ik herinnerde me The day after, een film van Nicholas Meyer,
en hield er rekening mee – nog steeds, dat helpt – dat het totale debacle
(later indringend beschreven door Cormac McCarthy in The Road) niet geheel denkbeeldig was.
Ik las Erich Kästners roman ‘Fabian’ uit 1931, waarin Stephan Labude zegt: ‘De
nabije toekomst heeft bepaald dat ik tot bloedworst word verwerkt. Wat zal ik
in de tussentijd doen? Boeken lezen? Aan mijn karakter vijlen? Geld verdienen?
Ik zat in een grote wachtkamer, en die heette Europa. Over acht dagen gaat de
trein, dat wist ik. Maar waarheen hij ging en wat van mij zou worden, dat wist
geen mens. En nu zitten we weer in de wachtkamer, en weer heet die Europa! En
weer weten we niet wat er zal gebeuren.
We leven provisorisch, de crisis heeft geen einde.’
Is het een toeval dat ik het woord crisis vaak verwarde met het woord Europa?
Het experiment, waarmee ik
mezelf in die tijd kwelde, bestond erin dat ik een tijdlang in de engste
omstandigheden zou zien te overleven. Ik noemde het: mijn geluk beproeven. Ik
wist nog steeds niet wat het dan precies was, dat ik aan gene zijde van de Muur zou vinden,
maar dat ik daar moest
zijn, stond in de sterren geschreven.
Het vroor vijfentwintig graden en de zon bestond niet meer. Er
was alleen het flonkerlicht van met mammoetjes volgestouwde, roestige blikken,
die door de straat hobbelden en klingelden bij elke halte. In de pluche van het
Hotel Europa – sindsdien mijn ankerplaats in Midden-Europa – verzamelden zich
de stijve lieden van de nomenklatoera, toeristen uit bevriende socialistische
volksrepublieken, drietalige lichtekooien en... ik. Aan de overkant van het
hotel was het militaire hoofdkwartier van het Warschaupact. Twee kornetten
bewaakten dag en nacht de nucleaire geheimen. Dat gaf een veilig gevoel.
De ober, een dertiger met glimmende, eeuwig lachende wangen,
vervulde zijn talloze taken: als geldwoekeraar, spion, klokkenluider, pooier,
omhooggevallen onderknuppel en last but not least als ober, want als er nergens
in het land nog een gram vlees te krijgen was, wist uitgerekend hij sappige
biefstukjes buit te maken, ingevoerd uit bevriende socialistische
volksmagazijnen, die ze op hun beurt hadden geïmporteerd als slachtafval uit
het Westen. Het slaatje dat hij erbij opdiende, heette ‘hoopje ellende’ – heus
waar, ik ben er nog steeds dol op (de Dagestanse variant is de beste), en die
naam verwijst naar de tijd van de grote hongersnood in Oost-Europa
(bijvoorbeeld in de negentiende eeuw, of onder Stalin, of onder Stalins
opvolgers, er zijn hongernoden zat in Oost-Europa), toen men niks anders te
vreten had dan het onkruid tussen de stoeptegels en het ei van een zieltogende
kip. Moedertjes aller landen, verenigd in de dampende keukens van meergezinsappartementen,
waar de badkuip, de toiletpot en het aanrecht zich naast elkaar bevinden, weten
sinds heugenis de heerlijkste ‘hoopjes ellende’ te maken. Ze serveren ze met
haring bij de wodka, als garnituur bij de kiprollade, of gewoon als culinair
vluggertje.
De naam van de ober ben ik kwijt, maar dat is niet zo erg als
het lijkt, want in de komende decennia ben ik hem – laat ik hem gemakshalve
Tadzio noemen – overal in Midden- en Oost-Europa tegengekomen, allemaal
tweelingbroers van Tadzio de Eerste, grijnzend als een stoute engel in een stuk
van Kantor, heen en weer sluipend met biechtgeheimen, en erg beslagen in het
aanprijzen van hoertjes, die als koninginnen aan je tafel kwamen zitten en
wodka dronken als spuitwater. Met Tadzio wist je welk vlees je in de kuip had.
Eerlijk gezegd zijn de Tadzio’s vandaag de dag gelukkig nog niet uitgestorven,
maar je moet ze steeds verder gaan zoeken, achter de Oeral, in de Kaukasus, in
een oksel van de Balkan, of op plaatsen waar geen weldenkend mens ooit komt
(overigens ten onrechte), zoals Kaliningrad, Lviv of Minsk – kortom, in mijn
jachtveld.
Toen mijn
broodheer – op dat moment de gladde communist die zoiets paradoxaals als het
grootste experimentele staatstheater van Warschau leidde – besloot dat ik lang
genoeg in Hotel Europa had gewoond, was ik opeens een straatzwerver. De enige
taal van de Achter-De-Muurbewoners die ik beheerste was die van de
laat-achttiende-eeuwse hofpoëzie uit Noord-Rusland, het enige geld dat ik bezat
waren volstrekt waardeloze bankbiljetten waar de vingerafdrukken van Stalin nog
op zaten, en het kostbaarste in mijn broekzak was een rantsoenbon, elke maand
een nieuwe, met een raster waarop stond hoeveel vlees (als er al vlees was),
sigaretten, melk en wc-papier het socialistische individu van staatswege was
toebedeeld. Als ik dat combineerde met een regelmatig bezoek aan het kroegje
waar men hete darmensoep serveerde (notabene in de straat die ‘De nieuwe
wereld’ heette) én een maandelijkse biefstuk van Tadzio, beschikte ik over
voldoende joules om het dagelijks leven in dit godswonderlijke deel van Europa
te verduren.
Hiervan is geen woord gelogen.
Het drukte me met mijn neus op een Europa dat zo erg afweek van het kakkineuze
Europa waarin ik was opgegroeid, dat ik geloofde tot dan toe te hebben gedroomd
van een glansloos paradijs en nu te zijn ontwaakt in de kermisachtige
gevangenis, die de enige echte wereld was. Alles stond op z’n kop, of liever:
alles had tot dan toe op z’n kop gestaan en was nu rechtop gezet. De dagelijkse
strijd om het bestaan begon elke ochtend in de overkapte markthal van een
systeembouwwijk, waar je geacht werd aan te schuiven in eindeloze rijen: hoe
langer de rij was, hoe begeerlijker de kramerij, al wist niemand van tevoren
wàt het zou zijn. Op de lijst van lokvinken stonden: bier, sinaasappels,
inlegkruisjes. Wie geluk had, vond een verdwaald potje kefir op een schap, een
versteend brood of een sardineblikje met een doorgekraste houdbaarheidsdatum.
Voor bier ging ik in de rij staan, maar je moest erop voorbereid zijn dat er
geen recipiënten waren om het in te doen en dus een plastic boodschappentasje
meenemen. Zo’n tasje had in Rusland trouwens een naam: avozka, door de Leuvense professor
Waegemans vertaald als ‘een misschiennetje’.
Als boekenwurm bezocht ik ook boekwinkels, want wie dacht dat
er in het communistische walhalla niet werd gelezen, heeft het mooi mis.
Nergens en nooit heb ik zoveel mensen met een boek gezien als daar toen.
Meestal verpakte de lezer in de bus zijn boek in krantenpapier, niet beseffend dat
hij de nieuwsgierigheid van de omstaanders daardoor alleen maar aanwakkerde. In
de Midden- en Oost-Europese boekwinkels vond een bijzondere choreografie
plaats: je diende het boek dat je wilde inkijken aan te wijzen in het rek
achter de winkelierster, die je met tegenzin bediende. Vervolgens gaf je te
kennen dat je geïnteresseerd was in de aanschaf van het product, en als het
meeviel, gaf de winkeljuffrouw je een bonnetje. Met dat bonnetje moest je je
naar de abri bij de ingang reppen, waar je bij de caissière een nieuw bonnetje
kreeg, en met dat nieuwe bonnetje kon je terugkeren naar het winkelmeisje, dat
je aankeek alsof jij de oorzaak was van haar rothumeur en je je boek gaf.
Eigendom was verboden, maar hier schond je geen wet als je zei dat dit boek voortaan
je bezit was.
Als er rijen stonden, was je er gauw zo’n halve dag zoet mee. Ik sloop geregeld
de winkels ‘voor binnenlandse export’ in, oasen in de grauwe straten, waar je
voor Duitse marken of Amerikaanse dollars – alle allochtone deviezen eigenlijk
– allerlei fraaie spullen kon krijgen die autochtonen niet wilden (lees:
mochten) hebben: chocolade, hoofddoekjes, met trojka’s beschilderde lakdozen, Johnny
Walker,
imitatie-Fabergé-eitjes, gewaterverfde matroesjka’s, kolbaszworsten, kaviaar en
– geloof het of niet – geëxcommuniceerde Weltliteratur. Het spannendst was de
clandestiene aanschaf van het gevaarlijkste en meest subversieve object: een
dissident boek. Het gerucht ging als een lopend vuurtje door de steden, wie het
verkocht en hoezeer het zijn schandalige prijs waard was. De transactie vond
letterlijk onder de toonbank plaats en je had het gevoel dat er honderden ogen
meekeken. Dat deden ze ook. Op verboden boekdracht stond celstraf. Het
schrijverschap was het gevaarlijkste vak ter wereld, had Osip Mandelstam
gezegd, want het kon je je kop kosten.
De ongemakken
stapelden zich op tijdens mijn rijpingsjaren. Hoe ongemakkelijker het bestaan
was, hoe rijper ik werd. Ik stiefelde door Midden-Europa en was elke avond
verbaasd dat ik de dag weer heelhuids was doorgekomen. Ik klopte aan bij
actrices, vliegveldarbeiders, poppenspelers, boekenwurmen, illegale
taxichauffeurs, clubhuisbewakers, wietverkopers en schoolmeesters, om met hen
te praten over de zegeningen en de pijn van Europa. In aftandse jeugdherbergen
waste ik me in doucheruimtes tussen tientallen naakte Scythische desperado’s,
met Pasen at ik een droge gehaktbal in de enige ondergerochelde gaarkeuken van
Midden-Europa die nog open was, en in pufferige zomers sliep ik op de grond,
vechtend tegen de kakkerlakken en de muggen, maar soms, als het lot me gunstig
gezind was, heel af en toe, belandde ik op chique diplomatenfeestjes omdat
iemand medelijden had met de nukkige westerling die zichzelf zo kwelde door
Achter De Muur te willen wonen, en op die feestjes gedroeg ik me op een
surreële manier als een mannelijke Assepoes, die wist dat de betovering bij
middernacht afliep.
Het leven was een hel, en ik was er dol op. Voor niets ter
wereld wilde ik deze hel verlaten, en als ik mijn leven kon overdoen, zou ik
dezelfde keus maken. Ik besefte dat ik schuldig was aan twee interessante
misdrijven: primo de romantiek van de armoede, en secundo lafhartigheid, want ik
kon op elk
moment mijn hielen lichten en terugkeren naar Schlaraffia, en al die onzalige
autochtonen moesten zowaar hun straf uitzitten (de straf die heette ‘leven
onder het communisme’), maar die schuld was maar schijn, want wanneer ik de
naïviteit van mijn ziel afschraapte, zag ik mijn experiment als een engagement
– het belangrijkste dat ik ooit ben aangegaan en dat me tot mijn laatste snik
zou inspireren. Wie engagement romantisch wil noemen – alla, maar dan vitaal
romantisch.
Ik was immers – in mijn privé-genealogie – gegaan naar wat de
Slaven do dna noemen,
het nulpunt, de bodem, ik had de kou gevoeld die stenen kon breken, ik had mijn
eigen hartslag gehoord, de bevende, kortstondige ademtocht, de gruizige lucht
van het avondland. De aardse wandeling was aan haar eind gekomen, of toch
bijna, hier was de laatste halte, en het bijzondere was dat niemand in het
Westen daarvan op de hoogte was. Daar leefde men gewoon door alsof er niets
gebeurd was, men bouwde nieuwe steden op de as van de oude, en men vergat dat
dit alles in een fractie weer kon verdwijnen. Je hoefde – zoals Bruno Schulz schreef
– je maar even om te draaien, je af te wenden, en alles zou verdwenen zijn
zonder het geringste spoor achter te laten. Het ging zoals Brecht had gezongen:
‘Wie daar buiten zingend over straat loopt, heeft het verschrikkelijke nieuws
nog niet gehoord.’ De wereld was niets meer en niets minder dan de net
verhinderde catastrofe. Het maakte niet uit dat iemand rijk en getalenteerd
was, er was een wet die zei dat de koude dageraad altijd aan kon breken. Hoe
lang waren de oorlogen achter de rug, die de verschrikkelijkste aller tijden
waren geweest en waarin tientallen miljoenen het leven hadden gelaten in naam
van dolle idealen? Nog maar net. Amper zeventien jaar voor mijn geboorte! En ik
kwam pas tot wasdom! Ik herinnerde me de woorden van Stefan Zweig, vlak voor de
wereldbrand: ‘In het roerende vertrouwen dat men zelfs de laatste opening in de
palissade om het leven kon sluiten tegen het noodlot, school ondanks alle
soliditeit en bescheidenheid van levensopvatting een grote en gevaarlijke
hovaardigheid.’
Ik begreep
langzaam dat ik de Koude Oorlog, waar iedereen in het Westen de mond vol van
had, maar waarvan niemand meer wist dan dat hij te maken had met kernraketten
waartegen je als zondags vertier kon gaan betogen, dat ik die Koude Oorlog aan
den lijve ondervond, dat ik warempel zijn adem kon ruiken. Dat besef bracht
melancholie teweeg, die me niet terneerdrukte, maar me aanvuurde, en die me de
woorden van Tsjechovs vrouw bij de groene eik liet begrijpen, en ook de
geheimen van Kantors circus van de dood. Ik zag, zoals Zweig suggereerde, ‘mijn
eigen schaduw voor me, zoals ik de schaduw van een andere oorlog achter de
huidige zag. Die schaduw is sinds die tijd niet meer van mij geweken, hij hing
bij dag en nacht over al mijn gedachten.’
Wat op het spel stond – realiseerde ik me – was de vrijheid
van Europa. Een vrijheid die niet bestond.
Toen die vrijheid er eenmaal kwam, dat wil zeggen toen de
zogeheten muurspechten hun werk hadden gedaan en Europa zijn hereniging vierde,
werden de bewoners Achter De Muur met open armen ontvangen door de bewoners
Voor De Muur. Liefde regeerde. De politiek correcte mentaliteit was dat die
Muur – ooit een vileine maar verdedigbare scheiding tussen het
min-of-meer-alternatief van het socialisme en het postfascistische imperialistische
kapitalisme – uiteindelijk toch een deel van de Europese bevolking tot de
achterlijkheid had veroordeeld en dat de tijd nu was aangebroken om iedereen op
gelijke voet te behandelen. De ironie van de geschiedenis wilde dat de bewoners
Achter De Muur opeens zagen dat het cliché dat hen decennialang was
voorgehouden, namelijk dat het Westen een monster met een ijskoude adem was,
klopte: de ziekmakende tocht die uit het rijke Westen over Oost-Europa waaide,
zou in een mum van tijd massa’s slachtoffers maken onder de mensen die een
andere levensernst, een andere bestaansbasis en een andere, te naïeve blik
hadden op de werkelijkheid. Ja, dat kende ik maar al te goed.
Bovendien was er volslagen stuurloosheid. Drie voorbeelden.
Eén: in Polen bleek de politieke arm van de vrije vakbond Solidarnosc, die met de steun van Reagan,
de CIA en Karol Wojtyla alias Johannes-Paulus II het communisme had gebroken,
niet in staat om het land behoorlijk te besturen en iedereen – zoals Lech
Walesa het had beloofd – ‘in enkele maanden tijd rijk te maken’, zodat men
algauw – o ironie – schreeuwde om de terugkeer van de communisten (die er,
tussen haakjes, op hun beurt bij hun terugkeer ook weer een potje van zouden
maken).
Tweede voorbeeld van stuurloosheid: in Rusland regeerde
voormalig oppositieleider Boris Jeltsin met de kruik in de hand en gaf daarmee
vrij spel aan de gewetenloosheid van de Chodorkovski’s en de Berezovski’s. En
drie, but not least: op de Balkan brandde de hel los. Daar waar de twintigste eeuw
was begonnen, met een daad van geweld, zou ze ook eindigen. Een tijdlang was ik
ervan overtuigd dat de vlam die daar in de pan sloeg het hele halfrond zou
wegblazen, of erger nog. Recent onderzoek in Griekenland heeft uitgewezen dat
het inderdaad niet veel heeft gescheeld. Een kwestie van dagen of woorden.
Stuurloosheid
dus. En een ideologisch vacuüm. En lastige fantoompijn: wie moeten wij,
westerlingen, nou nog haten? Was de vrijheid echt bevochten? Ja? En wat nu?
Dat we aan de derde Europese wereldbrand zijn ontsnapt en dat
we de poorten van Schlaraffia hebben opengegooid, heeft ons niet behoed voor een
ander onheil. Wellicht is Europa – die ‘polyculturele, conflictueuze en
bruisende eenheid vol dissonanten en dissidenten’, dixit Ton Lemaire – zo hard
geschrokken van de zwartheid van zijn eigen ziel en de smerigheid van zijn
onderbewustzijn, dat het zich nooit meer trots op de borst kan kloppen. Europa,
ooit een frêle juffer op het strand van Fenicië, is een oude slettenbak
geworden, die zichzelf haat. Eerlijk gezegd niet geheel ten onrechte. Al helpt
dat inzicht ons (behalve filosofisch) geen meter vooruit.
Welk ander onheil?
Gepokt en gemazeld als ik was
in Oost-Europa had ik gehoopt dat het eind van het communistische totalitarisme
een gunstige impact zou hebben op het wereldbeeld van de westerling.
Quod non. Integendeel.
De liefde van
de westerling voor de Oost-Europese sukkel (‘een zuiver kolonialistische
reflex’, zei een Poolse professor hierover onlangs met een dreigende wijsvinger
tegen me) en de stuurloosheid van de nieuwe, onervaren democratieën (hierover
ibidem) sloegen algauw om in een nieuw misprijzen en in een nieuw
totalitarisme. In enkele jaren tijd werden de arme Oost-Europese broeders en
zusters van knuffels tot nikkers. Begrip en mededogen sloegen om in achterdocht
en haat, want zag men dan niet in dat die nikkers in dichte drommen naar het
Westen afzakten, overal de banen van de plaatselijke populatie inpikten en in
hun vrije tijd in auto’s, wapens, organen en maagden grossierden? Hadden we die
Muur niet beter laten staan, of toch iets wat daarop leek? Of een klein
Muurtje?
De waarheid was dat de Muur wel degelijk was blijven staan,
namelijk in het hoofd van de Schlaraffia-bewoners, en dat men dat ook graag zo
wilde houden. De donkere vlek in het Oosten van Europa, waarover men
decennialang had gezegd dat het kreunde onder een onmenselijk regime en dat het
zo snel mogelijk aansluiting moest zoeken bij de beschaving (waarmee men
zichzelf bedoelde), bleek bij nader toezien een tuigland te zijn: het land van gevaren
en luchtspiegelingen, de plaats waar gespuis woonde, ongeletterden, ongelikte
creaturen, wilden. Czeslaw Milosz (Nobelprijs voor Literatuur in 1980)
beschreef dit aldus (ik heb alleen de woorden ‘Pool’ en ‘Polen’ vervangen door
‘Oost-Europeaan’ en ‘Oost-Europa’, zonder daarmee de bedoeling van Milosz te
schaden): ‘Het beeld dat de doorsnee westerling van Oost-Europa heeft, is dom,
omdat het uitgaat van het idee dat de bewoners van het voormalige “Oostblok” slechtere
Europeanen
zijn.’ Hij voegt eraan toe: ‘Toch is de Westerse domheid
niet louter een verzinsel van ons, de slechtere Europeanen. De naam van deze
domheid luidt: beperkte verbeelding. Het Westen perkt zijn verbeelding in door
een lijn door het midden van Europa te trekken en tegen zichzelf te zeggen dat
het niet in zijn belang is om zich bezig te houden met de weinig bekende volken
die ten oosten van die lijn wonen.’ Wat Milosz onverschilligheid noemt, noem ik
misprijzen, want uit die gecultiveerde onverschilligheid ontstonden in het
verleden misverstanden, hatelijkheden en oorlogen. Daar weet Oost-Europa over
mee te praten. Nationalisme – of het trekken van duidelijke grenzen – is een
ambiguë zaak: het kan zowel leiden tot de ontplooiing van een volk als tot een
verwoestende expansie; dat heeft de twintigste eeuw afdoende bewezen. Milosz
besluit: ‘De beperkte verbeelding verweert zich tegen het inzicht dat de wereld
een stelsel van communicerende vaten is en kan evenmin de grenzen overschrijden
van hetgeen ze al kent.’
Als er al ooit, met andere woorden, sprake was geweest van een
soort Westers sentiment ten aanzien van het onderdrukte Oosten, was er nu
ressentiment. De liefde van mij, herborene, voor dat tuigland, werd er alleen maar heviger
door. Had ik dat tuigland niet eerder leren kennen als een panopticum? Panopticum betekent in het
verlatijnste Grieks letterlijk: ‘alles ziende’.
Het is theater, een beeldententoonstelling, de caleidoscoop van het leven, het
venster op de wereld, dat wat ik voor niets op aarde had willen mislopen, dat
wat ik als ik terug mag komen nog eens wil meemaken.
In de nasleep volgde de weerzin tegen heel Europa (de
Schlaraffiabewoner generaliseert graag), tegen elke Europafiele gedachte, tegen
de politieke Unie, tegen de monetaire eenmaking, tegen de uitbreiding, tegen
migratie, tegen wat grensbewakend (nationalisme) is en tegen wat
grensoverschrijdend is – nochtans één voor één belangrijke en problematische
zaken! –, en zelfs tegen elke discussie hierover, want in Europa discussieert
men niet graag, of toch niet op een genuanceerde, efficiënte manier. Men
discussieert over het sop waarmee de melkemmers in Opper-Silezië worden
gereinigd, over de dikte van het rubber van kapotjes en over de inhoud van het
woord fruitsap,
maar niet over Europa.
Europa is zoiets als: het nooit-gevoerde debat.
Ik had een tijd gekend waarin ik me afvroeg wat voor
bijzonders het zogenaamde tuigland te bieden had, dat wat ik op geen enkele
andere plek ter wereld zou vinden. Herinner je je dat, vitale melancholicus? Ik
had mezelf verweten dat ik de romantiek van de zielepoten en de goelaggeneratie
beleed. Die zelfbeschuldiging heb ik gepareerd met een heus engagement. Nu,
jaren later, weet ik dat Europa, ongeacht de windstreek en het tijdstip, een
onafgebroken strijd voert om zijn waarden, en dat de grootste waarde de
vrijheid is, en dat de weg daarheen de democratie is, en dat geen enkele waarde
in de complexe geschiedenis van ons continent ten volle is gerealiseerd, hoewel
velen het hebben geprobeerd, zelfs – o, paradox – despoten en moderne
kruisvaarders.
Europa is een
uit de hand gelopen paradox, zoals in de brief aan de Corinthiërs: ‘niets
hebbende, alles bezittende’.
Het ideaal zou zijn: ‘alles ziende’.
Het onheil, waarvoor we ons
niet hebben kunnen behoeden, zien we momenteel om ons heen. Het ziet eruit als
een accent- of zelfs paradigmaverschuiving (van het Avondland naar het
Ochtendland, of van Europazoekend naar Europavliedend), die werd veroorzaakt
door een onverzadigbaar, uitgeput spel (dat heet: geef uit wat je niet hebt),
en die iedereen treft, zowel de arme tuiglandbewoners (waarvan inmiddels een
groot deel de Westerse gulzigheid heeft gekopieerd én uitvergroot, soms op het
karikaturale af) als ons, bewoners van het instortende Schlaraffia. In haar kielzog ontstaan
nieuwe problemen, waarvan overbevolking, fundamentalisme en milieuverandering
de taaiste zijn. Plus de oude struikroversangst van het vermoeide halfrond. Het
is alweer paradoxaal dat veel Oost-Europeanen het Westen nu aanwijzen als de
hoofdverdachte in het proces over Europa’s belabberde toekomst.
Amin Maalouf,
een auteur die afkomstig is uit Libanon, dus uit het gebied waar vroeger
Fenicië lag (waar ook prinses Europa vandaan kwam voor ze werd ontvoerd door
Zeus), en die gerust de volgende Nobelprijswinnaar voor Literatuur mag worden,
zegt in ‘De ontregeling van de wereld’: ‘In deze eeuw zullen we moeten kiezen
tussen twee toekomstbeelden. Het eerste is dat van een mensheid die is verdeeld
in planetaire stammen die elkaar bestrijden, maar die zich, als gevolg van de
globalisering, elke dag meer voeden met dezelfde brij waarin geen cultuur van
de andere valt te onderscheiden. Het tweede is dat van een mensheid die zich
bewust is van het gezamenlijke lot van alle mensen, en die zich schaart achter
dezelfde fundamentele waarden, maar die intussen de meest uiteenlopende,
verrijkende en culturele uitdrukkingsvormen blijft ontwikkelen en al haar
talen, tradities, technieken, opvattingen, geheugen en kennis in stand houdt.’
Met andere woorden: ‘Enerzijds zijn er verschillende “beschavingen” die met
elkaar botsen, maar die in cultureel opzicht elkaar nabootsen en zich
uniformiseren. Anderzijds is er één enkele menselijke beschaving die zich in
een onbegrensde diversiteit ontplooit.’ Hij besluit: ‘Als we de eerste van deze
twee wegen willen volgen, hoeven we alleen maar lijdzaam verder af te glijden,
zonder ons tegen de schokken te verzetten, zoals we dat nu doen. Een keuze voor
de tweede weg vergt van ons een nieuw elan.’
Ieder
weldenkend mens kiest natuurlijk voor de tweede optie. De eerste is er geen,
maar die lijkt wel het meest op de werkelijkheid. De minst gewilde is dus de
meest reële. We hoeven niets te doen om die te verwerkelijken: zij
verwerkelijkt zichzelf als gevolg van onze ontwikkeling. De kwestie is of we
het ergste kunnen tegenhouden. Wislawa Szymborska zei ooit dat er
mogelijkerwijs een moment bestaat, ergens tussen de onvermijdelijkheid van de
catastrofe en de voltrekking ervan, waarop we het ergste nog een halt hadden
kunnen toeroepen, en dat de vraag naar dat moment de prangendste vraag is, die
de geschiedenis ons stelt.
Indien dat
moment nog niet voorbij is, moeten we het aangrijpen. Het panopticum kan ook
verkeren in een pandemonium.
En zo begeef ik me een laatste keer in het panopticum,
waar mijn hergeboorte als het ware heeft plaatsgevonden.
Dat velen mijn passie niet zullen begrijpen, ligt in de lijn der
verwachtingen. Hopelijk brengen deze woorden daar verandering in, maar ik weet
hoe hardleers weerzin is, vooral in labiele tijden. Wie vindt dat ik in mijn
panopticum politiek heb verward met cultuur, dwaalt, want in de wereld waarin ik herboren werd,
was de situatie aldus: de echte politiek, die zich inzette voor het individu en
de gemeenschap, niet voor de macht en de massa, speelde zich juist in de
cultuur af. Dààr
gebeurde het.
Ware politiek
stond gelijk aan antipolitiek en antipolitiek aan cultuur. Een vorm van
anarchisme, waar je verder natuurlijk geen kant mee op kunt (dat hebben de
chaotische jaren negentig bewezen), maar wel een noodzakelijke fase naar een
potentieel betere wereld.
Nu ik al bijna tweeëndertig jaar van mijn leven vurig met dit
‘Europanopticum’ bezig ben, vind ik het nog steeds belangrijk om de zuurmuilen
die zich blindstaren op de negatieve aspecten van de wereld Achter De
Voormalige Muur te wijzen op het feit dat er ook een andere manier van kijken
bestaat. Indien ik een opsomming zou maken van alle negatieve zaken die ik in
Oost-Europa heb meegemaakt, en indien ik daarbij de historische misdaden zou
optellen, en indien ik dat alles ten slotte zou vermeerderen met de impact die
dit deel van Europa in de nabije toekomst economisch op ons zal hebben (om maar
iets te zeggen: als Rusland ons een loer wil draaien, doet het hier morgen het
licht uit) – zou dat niet een essay, maar een heel boek beslaan. Of een hele
bibliotheek. Die bibliotheek bestaat. Ik heb ze binnen handbereik. Het is veel
moeilijker én interessanter om een positieve les te trekken uit de ervaring van
Oost-Europa. De les die de mensheid daar kreeg, was dat alle stervelingen een
gezamenlijk lot hebben. Dat klinkt alleen maar als een cliché voor wie nooit
eens is herboren. Natuurlijk is alles er grofmaziger, soms ruwer, of tenminste
minder gepolijst, en daardoor dichter bij de kern, bij de bodem (dno). Oost-Europa is geen
goednieuwsshow, het is een nuttignieuwsshow. Het gaat, om de woorden van
Andrzej Stasiuk te gebruiken, over een deel van de wereld ‘waar iedereen
naartoe zou moeten, of tenminste de mensen die de naam “Europa” gebruiken.’
Meer nog: ‘Het zou een initiatierite moeten zijn, aangezien het het
onderbewuste van dit continent is, het Europese “Es”, de put, in de diepte
waarvan diegenen een blik zouden moeten werpen die vinden dat de loop der
dingen voor eens en voor altijd vast ligt.’
Onlangs woonde ik in het grensgebied van Kaliningrad (een
exclave van Rusland), Polen, Oekraïne en Wit-Rusland een symposium bij, waar
één van de stellingen luidde: wie kunst als een luxe ziet, heeft de eerste stap
naar totalitarisme al gezet.
In het
panopticum ligt – voor wie het nog niet wist – een schat verborgen.
Het laatste woord geef ik aan
mijn meester Czeslaw Milosz, die ik twee jaar voor zijn dood mocht spreken in
zijn huis in Krakow, waar hij na tientallen jaren in de VS te hebben doorgebracht,
was komen wonen. Van alle wijzen die ik in de wereld Achter De Muur heb
gevonden, staat hij op nummer één. Ik heb in 2004 zijn begrafenis meegemaakt,
die zonder overdrijven koninklijk was. Hij was ongetwijfeld de laatste dichter op aarde,
van wie de mensheid op zo’n manier afscheid heeft genomen. In zijn
autobiografie ‘Geboortegrond Europa’ schreef hij: ‘Door nederlagen en
catastrofes zoekt de mens het elixer van de jeugd, het filosofisch-worden, het
vuur dat het geloof in het algemene nut van onze individuele inspanning
ondersteunt, ook al heeft deze inspanning schijnbaar niets aan het ijzeren
raderwerk van onze wereld veranderd.’ Het verbaast me niet dat hij hier meteen
aan toevoegt: ‘Het is niet uitgesloten dat het ons, uit Oost-Europa, ten deel
is gevallen hier de avant-garde te zijn. Door te kiezen moesten we bepaalde
waarden opofferen in naam van andere, hetgeen de kern van het tragische is.’
Dat was precies wat mij vanaf het begin zo beviel in Oost-Europa. ‘De oude
waarheden vertonen zich alleen in een nieuw licht ten prijze van zo’n
scherpende ervaring.’ En Milosz besluit met een gedurfd, ethisch elan dat ik
bij geen enkele West-Europese schrijver ooit heb gevonden: ‘Wanneer de ambitie
ons de raad geeft ons te verheffen boven de eenvoudige morele principes die de
armen van geest in acht nemen, in plaats van deze tot de kompasnaald te midden
van het veranderlijke te maken – dan gaat het enige wat onze waanzin en fouten
kan loskopen zijn vernietiging tegemoet: de liefde.’
Ik kan mijn gehechtheid aan het panopticum en mijn afkeer van
het tuigland niet beter verwoorden.
© Johan de Boose, 2012